DBFM in haar zwanenzang?
Cobouw-column door Jaap de Koning
DBFM in haar zwanenzang?
Begin oktober verscheen het eindrapport 'Leren van 15 jaar DBFM-projecten bij RWS'. Het bevat een analyse van 12 projecten en gesprekken met betrokkenen en het levert een divers beeld op. Het is feitelijk een tussenrapport, want er zijn nog geen projecten volledig afgerond. Wat wordt de toekomst van DBFM in Nederland?
Het rapport komt voort uit de behoefte aan helderheid over uiteenlopende beelden over DBFM-contracten bij RWS, mede gezien de lopende oriëntatie op haar rol bij toekomstige opgaven. Daarmee is geen compleet beeld van alle DBFM initiatieven in Nederland, maar wel een belangrijke indicator. Er worden een aantal verwachtingen afgezwakt, zoals het heersende beeld dat deze contracten tot optimalisatie en innovatie zullen leiden. Dat blijkt eigenlijk alleen te gelden voor procesinnovaties, die leiden tot een kortere doorlooptijd (ergo, lagere kosten). Productinnovaties komen vrijwel niet tot stand, want die zullen een hoger risicoprofiel opleveren. En het risico wordt strak bewaakt, vooral door de banken die voor de financiering zorgen. Zij zitten als een bok op de haverkist, als het gaat om de relatie tussen rendement en risico. Dat heeft een groot voordeel, er wordt veel strakker gestuurd op kostenbeheersing en planning dan in reguliere projecten. Maar het maakt de contracten ook minder flexibel, want wijzigingen zijn risicovol en kostbaar. Opvallend in het rapport is dat er wel informatie is over de kosten, maar dat daar geen conclusies aan worden verbonden. De banken maken een prima rendement met een beperkt risico, maar de kosten zijn niet gering. Het financieren door een bank kost circa tweemaal zoveel, dan dat RWS dat zelf zou doen. Het gemiddelde rendement in de 12 projecten is 11% (IRR), maar daar worden geen vraagtekens bij gezet.
De toekomst van DBFM kan wellicht al worden gezien in Engeland. Daar raakte DBFM (daar PFI’s genoemd) al in de jaren ’80 in zwang, maar in de herfst van 2018 deed de centrale overheid deze contracten uiteindelijk in de ban. Directe aanleiding was het plotselinge faillissement van Carillion in het begin van 2018, de op één na grootste aannemer van Engeland (omzet in 2016 was 6 mld Euro). Dat leidde tot grote maatschappelijke gevolgen, want ze bleek veel PFI’s in haar portefeuille te hebben. Daarin zaten ook veel beheerstaken, zoals schoonmaak van ziekenhuizen, beveiliging van militaire bases en het verzorgen van lunches op scholen. Dat viel allemaal ineens weg. De twijfel over PFI’s was al eerder geuit, zoals in het rapport aan de House of Commons uit 2011, waarin werd geconcludeerd dat een groot deel van de PFI’s niet de voordelen leverden die werden verwacht. Integendeel, ze bleken (zeer) kostbaar, inflexibel en leverden niet de gewenste kwaliteit. Daarop werd het aantal PFI’s al drastisch ingeperkt, maar nu lijkt het doek dan definitief gevallen.
Opvallend in het RWS-rapport is de constatering dat men wel in staat is om een werkbare situatie in een DBFM te creëren, ondanks de contractvorm. Maar dat is toch wel de omgekeerde wereld! Als een goede samenwerking belangrijk wordt gevonden (zeer terecht), waarom wordt daar dan niet de passende contractvorm bij gezocht? Dan ligt de toekomst toch veel eerder in samenwerkingsvormen zoals Bouwteam of andere vormen van twee-fasen contracten? Die zijn flexibel, de kennis en ervaring van de markt wordt benut, de prijs komt op een gezonde en realistische manier tot stand en de focus van partijen ligt op het project, niet op het eigenbelang.
Wellicht dat RWS ook nog eens het rapport van de Rekenkamer uit 2013 zou moeten lezen. De inhoud daarvan kan ook bijdragen aan het toekomstperspectief van DBFM. Dan is het niet ondenkbeeldig dat het geen rooskleurig toekomstbeeld is.
Drs. Ing. J.N. de Koning, Witteveen+Bos
Meer informatie?